Vorst in dooi
Uit het smeltende wit wordt de ijskoning langzaam omhoog geduwd, alsof een onbekende kracht hem onwillig losmaakt uit zijn eeuwige sneeuw. Oud van stilte, stijf van tijd, zoekt hij naar adem in een wereld die te warm is geworden. Een diepe, klagende zang glijdt door het tableau en onthult zijn verlangen terug te keren naar de kou: opnieuw te verstillen, opnieuw te verdwijnen in het ijs dat hem ooit heeft gedragen.
What power art thou, who from below
Hast made me rise unwillingly and slow
From beds of everlasting snow?
See'st thou not how stiff and wondrous old
Far unfit to bear the bitter cold,
I can scarcely move or draw my breath?
Let me, let me freeze again to death.